In heel Vlaanderen is door de eeuwen heen vlas verbouwd en verwerkt tot linnen weefsels. Met name de provincie West-Vlaanderen, sedert de Renaissance vermaard om zijn welvaart en adembenemende cultuur, is van oudsher bekend om zijn linnen. Het klimaat en de ligging van deze met riviertjes doorkruiste streek maakte dit deel van België dan ook bij uitstek geschikt voor de vlasteelt. Aanvankelijk werd vlas verbouwd als nevenactiviteit, zodat men gedurende de lange wintermaanden al wevend de hervatting van de werkzaamheden op het land op nuttige wijze kon afwachten.
In 1275 richtte de stad Tielt een lakenhal op. Er ontstond een bloeiende markt van garens, waar wevers uit de streek hun grondstof inkochten. In de 14de eeuw speelde het Mandeldal een vitale rol bij het roten van het vlas (het splitsen van de pectine die de vezels bijeenhoudt). In de eeuw daarna verspreidde het weefambacht zich over heel Vlaanderen, maar vooral in de Leiestreek. In de 17e eeuw komt de linnennijverheid ten volle tot bloei in Meulebeke, vooral op het vlak van heel verfijnde stoffen. In 1739 telde men in de Meulebeekse linnennijverheid een recordaantal meester-wevers: er waren er maar liefst 342. Als men er de 167 arbeiders en 28 leerjongens bijtelt, komt men tot wel 537 personen die destijds in deze bedrijfstak actief waren. De linnenindustrie bracht de streek een zekere welvaart, al hadden de wevers zelf het vaak moeilijk het hoofd boven water te houden.
De Vlaamse textielindustrie bloeide gedurende de gehele 18de eeuw tot halverwege de 19e eeuw. In 1796 was nog slechts 17% van de huishoudens rond Tielt rechtstreeks betrokken bij de linnenproductie, maar tegen 1840 was deze bedrijfstak de voornaamste bron van inkomsten voor maar liefst 71% van de gezinnen. Tielt bleef in die tijd het centrum van de linnennijverheid en was belangrijker dan Gent of Kortrijk.
Rond 1850 keerde om allerlei redenen echter het tij voor de linnenindustrie. De katoenweverij werd in hoog tempo gemechaniseerd en won gestaag aan belang, terwijl er in de vorm van invoerrechten steeds meer handelsbelemmeringen kwamen. Dit, samen met andere ontwikkelingen, veroorzaakte vooral een terugloop in de export naar Spanje en zijn Zuid-Amerikaanse koloniën, die tot dan toe belangrijke markten waren geweest. Tenslotte was er de industriële revolutie die vanuit Engeland hoogtij vierde. Vlaamse ambachtslieden die nog altijd met de hand weefden, moesten het opnemen tegen enorme gemechaniseerde fabrieken.
Omdat Vlaanderen halsstarrig vasthield aan de huisnijverheid, verliep de modernisering in een al te laag tempo. Men poogde de linnenindustrie kleinschalig te houden en raakte daardoor steeds sterker achter op de Engelse en Franse concurrentie.
Rond 1846 doen in de streek rond Roeselare echter de eerste mechanische spinmachines hun intrede. Het is ook vanuit deze regio dat de mechanisering zich verbreidt. De eerste mechanische weverijen gingen rond 1904 van start.
In de 20ste eeuw, mede ten gevolge van de beproevingen van twee wereldoorlogen, taant het belang van de linnenindustrie in Vlaanderen. De toekomst van de Belgische linnenproductie ziet er vandaag rooskleuriger uit dan ooit tevoren in haar aloude geschiedenis.